En nu gaan we biljarten.
Een spel van techniek, een spel van langdurige, uiterst nauwgezette oefening, een spel van weten, maar ook van het allerteerste aanvoelen. Een spel van de geest en van de fijnste vezeltjes der zenuwen, een spel van topconcentratie en van zelfbeïnvloeding, een spel van innerlijke vervoering bij magistrale beheersing van het hyper-gevoelige ‘dode’ materiaal, een spel van productie-extase bij onhoorbare samenspraak tussen scheppende ziel en ivoor.
Een spel, gespeeld door millioenen en slechts door honderden gekund.
Er bestaat geen slecht biljarten.
Al wat geen prima biljarten is, is geen biljarten. Het verven van een vensterbank heeft toch ook niets te maken met het schilderen van een kunstwerk, al komt er ook bij beiden 'n kwast en verf te pas.
Van al wat de queue hanteert, spelen er maar enkelen biljart, al maken ze ook een serie van zeventig, tachtig caramboles.
Biljarten is een spel van psychische sport-standing, een spel van artistieke schoonheid en van een technisch keizerschap, een spel van de welhaast magische macht der concentratie.
Het is een spel van ‘atmosfeer’.
Daardoor is het onder meer geen spel voor daglicht.
Het zonlicht is geschapen voor onbegrensde ruimte en
|
|
|
|
voor al wat daar in die onbegrensdheid leeft.
De biljartfabrikant schiep een apart licht, hij schiep het licht voor een parallelogram van slechts enkele vierkante meters en slechts voor één mens, voor den biljarter, die aan stoot is.
Biljarten is geen spel voor daglicht.
Wij hebben het nog niet over de lichtvallen, over schaduwen en andere onzekerheden, welke het daglicht in een zaal geeft.
Waar wij het vooral over hebben is dit:
Bij daglicht is het biljart een levenloos meubel in de open zaal, zoals de stoelen en de tafeltjes; welnu, sluit de gordijnen en ontsteek de afgeschermde lampen boven de speeltafel en het biljart wordt de bezielende en bezielde arena.
Langs de schuine blanke wanden van de metalen kappen, waarin de lampen hoog zijn verscholen, wordt het licht schuin omlaag geworpen en wel zó, dat het louter het biljart in zijn projectie-vlak betrekt.
Van een pyramide van licht vormt het biljart het grondvlak en al wat buiten dat verlichte grondvlak valt, vervaagt voor den biljarter.
Wat zich buiten de pyramide van licht bevindt, de toeschouwers, de zaal, is voor den biljarter als verneveld, als vergroesd. Hij is in zijn lichtpyramide afgesloten van het geheel. Met al wat zich buiten het biljart bevindt, heeft hij geen contact. In zijn pyramide van fluwelen licht heeft hij zich afgesloten binnen de donkere begrenzing van het strijdveld. Niets leidt hem af, zijn
|
|
|
|
BILL TILDEN
|
|
|
|
geest gaat geheel uit naar zijn ivoren innige vrienden op het warme groene laken en als hij het edele ivoor met de pomerans toucheert, in gang zet en dirigeert, geeft hij dat ivoor iets van zichzelven mee. Hij bezielt de z.g. dode materie, die hem met haar liefdevolle gehoorzame loop en met haar hartelijk belonend behagelijke geklik op sublieme wijze assisteert.
De toeschouwers stoten elkander aan en zeggen: ‘hij is er in!’
Maar kennen zij het proces?
Weten zij wat daar gebeurt, wanneer die slanke figuur aan het biljart in productie-extase verkeert?
Voor den biljarter is de queue geen droge stok, geen dood instrument, voor hem is zij een verlengstuk van zijn eigen levende wezen. Voor hem is de queue bezield, zo goed als voor hem het ivoor bezield is. Voor den domino-speler zijn de stenen stenen. Voor den biljarter zijn de biljart-middelen delen van zijn scheppend vermogen, assistenten met wie hij een onhoorbare samenspraak houdt, bouwers aan zijn stemming, bezielde dingen, welke bezieling teruggeven en hem inspirerend toefluisteren.
De grote tennisspeler Tilden sprak tot de bal als tot een mens, vriendelijke, lovende dan wel lichtelijk bestraffende woorden. Hij moedigde de bal, de bal moedigde hem aan. Ook hij gaf de bal, buiten alle technische factoren om, iets van zichzelven mee.
Voor velen was dit dwaasheid. Maar geen dwaasheid was het voor Tilden, die het grote schiep. Er zijn
|
|
|
|
tennisspelers, die bij een harde drive de bal ranselen. Zo hard konden zijn canon-ball's niet zijn, maar Tilden ranselde de bal nooit. Daarvoor was de bal te zeer zijn vriend. De slag met de grootste kracht was bij hem nog liefdevol, geacheveerd, geen daad van geweld.
Zo ook bij den biljarter, bij den werkelijken biljarter. Nimmer hardhandig, nooit verbolgen, nooit alsof hij een vijand onder handen heeft. Zo krachtig kan de piqué niet zijn of zij wordt met liefde, en niet met grimmigheid toegebracht.
De biljarter, die tot grimmigheid, tot harteloosheid voor de materie zou vervallen, houdt de atmosfeer, waarin het grote kan tot stand komen, buiten zijn speelvlak. Het grote komt slechts tot stand bij liefdevolle geacheveerde behandeling van het z.g. dode materiaal, bij de geheimzinnige atmosfeer waarin door de concentratie de productie-extase wordt geboren en het nauwkeurigheidsvermogen zijn hoogste graad bereikt.
Tilden sprak zacht, doch hoorbaar tot de bal. Biljarters spreken tot de bal zonder hun lippen te beroeren. Zij spreken met hun gemoed. Er zijn matadoren, wier spel een machinale indruk maakt. Zij zijn keizers wat de techniek betreft en dit zegt enorm veel in de biljartsport. Want ja! iedere sport eist een grote mate van techniek en van aanvoelingsvermogen, doch in de biljartsport bereikt deze eis zijn tophoogte. Er is geen tak van sport, welke een technisch meesterschap van 'n tiende millimeter zekerheid eist; er is geen andere sport, waarin men zo ragfijn en zo zuiver moet zijn,
|
|
|
|
waarin men zo volmaakt ‘aan de maat’ moet wezen als bij biljarten, en men moet dit zijn, zowel over de korte afstand, waarbij de queue als een veertje wordt beroerd, als over de lange afstand (de drie en vier band stoot) waarbij de queue vaak met mannelijke kracht toestoot. Er is geen andere sport, welke zo rijk is aan technische details en aan technische oplossingsmogelijkheden, aan technische details waarvan het beheersen stuk voor stuk bijzondere begaafdheden vergt. En dan dient men in het oog te houden, dat in de biljartsport in een en dezelfde handeling met opperste zekerheid de loop moet worden beheerst van drie objecten: de speelbal, de bal van de tegenpartij en van de rode bal. Wij zeiden niet te veel, toen wij de biljart-matadoren de keizers der techniek noemden.
Maar zie nu hier, met het keizerschap der techniek alléén is men er in de biljartsport al evenmin als Meisl er mee was in de voetbalsport of Tilden in de tennissport.
Hij die er in wil excelleren en overheersen kan het niet stellen buiten mental training en buiten concentratie, en als men dan matadoren ziet, wereld-groten wier kapitale series als het ware machinaal geproduceerd schijnen en wier record-series louter product van gecultiveerde handigheid, immers van technische vaardigheid lijken, dan geeft dit ons aanleiding op te merken, dat dit inderdaad slechts schijn is en dat de werkelijkheid anders is. Zonder de psychische factoren, waarvan wij gewaagden, komt de grootste technicus op
|
|
|
|
het biljart nog niet aan zijn grootste kunnen, en het zijn eveneens psychische factoren, welke den grootsten technicus op het biljart op zekere momenten en in zekere ontmoetingen beletten om zich - zijn gehele technische keizerschap ten spijt - een groot-meester te tonen.
Wanneer het technische keizerschap alleen voldoende was om tot zijn grootste daden te komen, zou de matador steeds en steeds, elke dag en elk uur tot wonderbaarlijke conceptie in staat zijn, want zijn technische vaardigheid is immers zijn bezit van elke dag, van elk uur. Doch iedere grote biljarter - en wij beroepen ons o.m. op uitlatingen van Willy Hoppe, Adorjan Sr., Horemans en Leemput - zal er van gewagen, dat er haast evenzovele dagen zijn, waarop hij ‘niet naar behoren’ kan spelen, als dagen waarop hij de grootmeester is. Soms liggen die dagen verspreid, doch vaak liggen zij aaneengeregen en vormen zij dan een periode, een baisse-periode, en als de man dan gaat graven om te trachten de oorzaak op te delven, dan vindt hij geen physieke en geen materieele oorzaak, doch een psychische.
Geldt het een periode, dan zegt hij vaak: ‘ik geloof dat ik overtraind ben.’ Alsof overtraind-zijn géén psychische kwestie zou zijn! Voor ons staat reeds jaren en jaren vast - en dit geldt voor ons voor àlle sporten, zoals voor ons alles wat zich in de ene sport voordoet voor alle andere sporten geldt - dat overtraind zijn géén physische kwestie doch een psychische is. Niet de spier,
|
|
|
|
niet de body is overtraind (en vooral niet van den biljarter) doch de geest. En dan zeggen ze tot iemand, die overtraind is, dat wil zeggen: die psychische energie te kort komt, dat hij moet gaan uitrusten, terwijl uitrusten, wezenlijk goed uitrusten, nota bene van den mens nog meer psychische energie vergt dan hardnekkige training. Op welk punt wij straks nog nader terugkomen.
Geldt het geen baisse-periode, doch losse dagen of speciale matchen of tournooien, waarin het technische keizerschap niet tot zijn recht komt, dan zijn de psychische oorzaken vaak ‘pietluttigheden’, jawel! pietluttigheden wel te verstaan voor den ongevoeligen outsider, doch geweldige struikelblokken voor den sensibelen sportman, die juist in zijn tournooien in hyper-gevoelige staat verkeert en wiens concentratie door ‘pietluttigheden’ verstoord en totaal gebroken kan worden.
Zoals bekend, treedt ook in de biljartsport bij wedstrijden een arbiter op. En evenzo als de scheidsrechter op het voetbalveld voor de spelers hinderlijk (wij bedoelen niet: door in de weg te lopen) en voor het spel schadelijk kan zijn, kan de arbiter bij het biljarten hinderlijk zijn, óók niet door in de weg te lopen, doch o.m. door buiten ‘de atmosfeer’ te blijven en niet met de stemming te vergroeien.
De arbiter bij het biljartspel volgt de score op de voet en telt hardop. Iedere carambole wordt hardop aan het totaal toegevoegd. Hij telt dus: vijftig! een en vijftig! twee en vijftig! drie en vijftig! enzovoort.
|
|
|
|
Nu placht de Nederlandse kampioen Dommering, die ook eenmaal amateur-wereldkampioen was, wanneer hij de psychische graad der productie-extase had bereikt, wanneer hij dus volgens de volksmond ‘er in’ kwam en een serie opbouwde, op een drafje te gaan lopen.
Dan kreeg hij, die over het geheel een bedachtzame speler was, haast.
Zoals het Nederlandse voetbal-elftal bij zijn ‘krankzinnige kwartiertje’ haast, dat is snelheid, in zijn spel kreeg en de nauwkeurigheid daarbij toenam (men herinnert zich de populaire opmerking dat dan alles ‘lukte’), zo kreeg het spel van Dommering dan ook plotseling snelheid, dan.... ‘lukte’ bij hem óók alles, zoals bij alle spelers in alle sporten bij productie-extase alles ‘lukt’.
Welnu, wij zijn er dan getuige van geweest, dat de arbiter, die tot nog toe in een bedaagd tempo had geteld, die om zo te zeggen aan de cadans van het bedaagde tempo vast zat, bij de plotselinge versnelling van het scorings-tempo ietwat te traag telde. Hij volgde niet snel genoeg; hij werkte dus maar heel eventjes remmend op de productie-extase enne.... 'n trek van wrevel op het gelaat van Dommering, en een simpel stootje werd gemist.
Wij hebben het gezien, dat bij de snelheid ten gevolge van de productie-extase de arbiter zich vergiste en een telfout maakte. De speler stopte, tot de arbiter de fout had hersteld en meteen nam de serie een einde.
|
|
|
|
JAN DOMMERING
|
|
|
|
Wij hebben het gezien, dat bij dat snelle scoren de arbiter meende, dat de ballen ‘vast’ waren komen te liggen, hij onderbrak het spel, hield de hand horizontaal boven de ballen om de vermeende raakpunten beter te kunnen zien, hij dubieerde en liep naar de andere zijde van het biljart om van die kant de situatie nog eens op te nemen en toen hij constateerde, dat de ballen niet toucheerden, dus los lagen, waarmede hij dus uitsprak, dat hij het spel voor het gevoel van den speler nodeloos had onderbroken, faalde de volgende stoot.
‘Een spel van de welhaast magische macht der concentratie’ schreven wij. Maar die concentratie is ook machtig gauw gebroken.
Er zijn arbiters, bij wie sommige spelers nooit ‘op dreef’ kunnen geraken. De arbiter maakt geen fout, hij remt het spel niet, hij ‘volgt’ goed, hij vergist zich niet, ook niet in vermeende waarnemingen, en toch ‘steunt’ hij den speler niet, maar telt hij hem ‘er uit’. Het is soms de stem, de articulatie, de toonhoogte van het geluid, het is soms de stand, de pose, soms iets wat de speler niet eens definiëren kan, welke hem beletten tot volle ontplooiing te komen, maar in ieder geval komt het voor den speler hierop neer, dat de arbiter hem niet ‘steunt’.
Er zijn dus arbiters, die den speler ‘er uit’ tellen en die hem ‘er in’ tellen, dus steunen, en nu stelle men niet de vraag: hoe doet de arbiter dit laatste. Er is geen schooltje, geen cursus, waar het valt te leeren. Men leert ook niet op een schooltje het juiste woord
|
|
|
|
tot een zieke te richten, men leert het niet op een schooltje, daar waar verslagenheid heerst het balsemende woord te spreken.
Het is een zaak van gevoel. Het is ook een zaak van gevoel voor den arbiter niet buiten ‘de atmosfeer’ te blijven, doch als het ware met de stemming te vergroeien.
|